TIJDEN

actief (onderwerp doet zelf iets)

tijd	signaalwoorden	vorm
nu	now, at the moment, look, listen	am,is,are +ww + ing
gewoonte/feit	always, usually, normally, generally, every, sometimes	he,she,it : ww + s/es/ies, I, we,you,they : hele ww
verleden (staat erbij wanneer)	yesterday, ago, last, jaartallen + tijden in het verleden	2e rij oww of ww + d/ed/ied
toekomst	tomorrow, in (=over), next, jaartallen + tijden in de toekomst	will + hele ww

Voorbeelden :

NU : I am studying English right now.

GEWOONTE/FEIT : He always does his homework.

VERLEDEN TIJD : He robbed a bank yesterday.

TOEKOMST : I will go there tomorrow.